Kloosterbegraafplaatsen in eigendom verwerven of niet

De vraag of de Stichting BBRI op verzoek van religieuze instituten de eigendom van hun kloosterbegraafplaatsen kan en/of wil overnemen is in 2017 nog niet eenduidig beantwoord. Juridisch en statutair zijn er geen belemmeringen. Tot op heden is er niet een concrete vraag van een religieus instituut of de Stichting BBRI een begraafplaats wil overnemen.

Er zijn enkele belangrijke aandachtspunten die nog nader onderzocht moeten worden:

  1. Voldoende expertise verwerven
  2. Implicaties van eigendom; rechten en plichten
  3. Nadere regelingen in een transportakte
  4. Alternatieven

 

  1. De BBRI moet voldoende expertise, tijd en geld hebben om de taken van eigenaar van een begraafplaats adequaat te kunnen uitvoeren. Dat overstijgt de mogelijkheden van vrijwillige bestuursleden. Er zullen (parttime) professionals voor verschillende beheerfacetten nodig zijn. In de startfase zal daarvoor extra geld nodig zijn, dat niet geheel verhaald kan worden op de religieuze instituten die hun begraafplaats(en) willen overdragen.
  2.  

  3. Bij kloosterbegraafplaatsen is meestal sprake van begraven op eigen grond, waarbij het religieus instituut de volledige zeggenschap heeft over wat er met de begraafplaats en de daar aanwezige graven gebeurt. De wettelijke kaders zoals met name vastgelegd in de Wet op de Lijkbezorging, bijvoorbeeld met betrekking tot de grafrusttermijn van tien jaar, gelden ook voor kloosterbegraafplaatsen. Er zijn bij begraafplaatsen op eigen grond geen andere rechthebbenden aan wie het religieus instituut verantwoording schuldig is. Wel zal het religieus instituut zorgvuldig om willen gaan met gevoelens en wensen van de nog levende leden van het instituut, met de verwanten van de begraven religieuzen en met maatschappelijke wensen.
  4.  

  5. Als een religieus instituut de eigendom van zijn begraafplaats(en) wil overdragen aan het Bestuur BBRI, dan moet goed geregeld worden hoe de nieuwe eigenaar (BBRI) recht gaat doen aan de wensen en verwachtingen van het religieus instituut, bijvoorbeeld:
  • Hoe lang moet de begraafplaats in stand gehouden worden na het begraven van het laatste lid van het religieus instituut?
  • Welk niveau van onderhoud moet gerealiseerd worden, en wat betekent dat concreet voor zaken als: hagen en omheining, toegang (toegangspoort), paden, beplanting, schoonmaak graven en dergelijke? Een en ander in bijlagen vast te leggen, die alleen met onderlinge overeenstemming gewijzigd kunnen worden.
  • Hoe moet ter zijner tijd worden omgegaan met de opheffing van de begraafplaats, het ruimen van graven, het cremeren of herbegraven van stoffelijke resten? Hoe moet worden omgegaan met eventuele (gedachtenis)monumenten op de begraafplaats?
  • Hoe wordt een en ander gefinancierd en wat moet er gebeuren met de eventuele restwaarde bij de uiteindelijke verkoop van de opgeheven begraafplaats aan een derde?
  • Wie houdt toezicht op de nakoming van de contractuele afspraken en hoe krijgt dat toezicht vorm? Denk aan bevoegdheden toezichthouder, periodieke controles, rapportages, kosten.
  • Welke sancties worden er gesteld voor het niet op passende wijze nakomen van contractuele verplichtingen en hoe wordt omgegaan met eventuele geschillen en dergelijke?

Omdat iedere begraafplaats anders is en elk religieus instituut andere wensen en verwachtingen omtrent zijn begraafplaats(en) heeft, is maatwerk nodig. Een en ander moet zorgvuldig en eenduidig worden vastgelegd in een notariële transportakte.

  1. Naar het oordeel van het Bestuur BBRI is de beste optie om kloosterbegraafplaatsen bij de verkoop van kloostercomplexen mee te nemen.
    Als dat geen reële optie is, kan de strikt juridische eigendom van de kloosterbegraafplaats mogelijk blijven bij het religieus instituut tot de formele opheffing van dat instituut kan plaatsvinden. Dat instituut kan dan pas worden opgeheven na opheffing van de begraafplaats. Of anders gezegd: zo lang er nog een begraafplaats is, kan in deze constructie het religieus instituut juridisch niet worden opgeheven. Als een religieus instituut voor deze handelwijze kiest, is het zaak om tijdig in een ‘testament’ van het religieus instituut een aantal regelingen te treffen: zie bij punt 3.
    Een laatste optie is dat de Stichting BBRI de eigendom van kloosterbegraafplaatsen op zich neemt.

Het Bestuur BBRI zal met het Bestuur KNR overleg voeren over de hierboven genoemde mogelijkheden.